Home Actueel Archief Noot bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam inzake winstprognoses

Noot bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam inzake winstprognoses

Archief
13-11-14

Onlangs publiceerde de rechtbank Rotterdam een uitspraak van de Voorzieningenrechter van 6 oktober 2014 over (onder meer) de vernietiging van een franchiseovereenkomst wegens het verstrekken van onjuiste winstprognoses. In deze zaak trad ik op namens de franchisenemer. Een kritische noot bij de uitspraak. ECLI:NL:RBOT:2014:8895

 

Waar ging het om?

De franchisenemer in kwestie heeft zich in 2013 aangesloten bij een formule die zich richt op het vervaardigen van haarwerken voor vrouwen die te kampen hebben (gehad) met tijdelijk haarverlies. In de aanloopfase is franchisenemer een presentatie getoond, waarin een omzetprognose was opgenomen. Deze prognose was niet voorzien van enig voorbehoud. Na het ondertekenen van de franchiseovereenkomst kwam de franchisenemer er al snel achter dat de prognose verre van haalbaar was en bovendien gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Mede op grond hiervan heeft de franchisenemer de overeenkomst vernietigd wegens dwaling.

 

De franchisegever heeft niet in de vernietiging berust en heeft in kort geding nakoming gevorderd van de overeenkomst. Daarnaast heeft de franchisegever – los van de overeenkomst – een verbod gevorderd op het plegen van concurrerende werkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

 

Door de franchisenemer is verweer gevoerd. Kort en goed komt dit verweer erop neer dat de franchisegever in het exclusieve gebied reeds een andere franchisenemer had aangesteld, zodat nakoming blijvend onmogelijk was geworden. Ook had de franchisegever uitvoering gegeven aan de beëindiging van de overeenkomst, onder meer door de franchisenemer af te melden bij het accrediteringsinstituut en het voltallige team van franchisenemers op Facebook te presenteren zonder (onder meer) de franchisenemer. De franchisegever heeft hiermee afstand gedaan van het recht op nakoming, nog afgezien van het feit dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd. Van concurrentie is daarnaast geen sprake.

 

Ter zitting heeft de franchisegever desgevraagd verklaard geen prijs meer te stellen op nakoming. Opmerkelijk is ook dat franchisegever het gevorderde verbod slechts heeft gebaseerd op vermoedens.

 

Uitspraak

In de uitspraak overweegt de rechter dat de vraag of de franchisenemer een recht op vernietiging van de overeenkomst toekomt, niet alleen nader onderzoek maar waarschijnlijk ook bewijslevering vergt. Daarvoor leent een kort gedingprocedure zich niet (goed). Desondanks oordeelt de rechter dan het vooralsnog onvoldoende aannemelijk is dat het beroep op vernietiging in een bodemprocedure zal slagen. Het voorlopige oordeel is dan ook dat de franchisenemer nog steeds aan de overeenkomst is gebonden. De vordering tot nakoming wordt desondanks afgewezen wegens gebrek aan belang.

 

De vordering die ziet op het staken van concurrerende activiteiten wijst de rechter echter toe. Deze toewijzing baseert de rechter niet op de onderbouwing van het bestaan van een concurrerende organisatie (die ontbreekt), maar op de mogelijkheid dat de franchisenemer de franchisegever in de toekomst alsnog concurrentie zal aandoen. Rekening houdend met die kans acht de rechter toewijzing van het verbod op zijn plaats.

 

Kanttekeningen

Op deze uitspraak is het nodige af te dingen. Allereerst kan de rechter niet worden gevolgd in het voorlopige oordeel dat de franchisenemer nog aan de overeenkomst is gebonden. Indien – zoals in dit geval – de onderliggende rechtsvraag niet alleen feitenonderzoek maar (vermoedelijk) ook bewijslevering vergt, dan dient de rechter te oordelen dat de zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding. De vorderingen dienen de eiser dan simpelweg te worden ontzegd. De (overigens terechte) afwijzing van de vordering tot nakoming is gebaseerd op een onjuiste grondslag.

 

Inzake het verbod heeft de rechter de verklaring van de franchisenemer ter zitting verkeerd uitgelegd. De franchisenemer heeft gemotiveerd betwist dat zij de franchisegever concurrentie aandoet en heeft slechts verklaard niet uit te sluiten ooit nog eens iets met haarwerken te zullen gaan doen. Door de rechter is miskend dat het contractuele concurrentiebeding in tijd en ruimte is beperkt, zodat niet valt in te zien dat iedere vorm van concurrentie zonder meer een schending van het contractuele verbod met zich brengt. Voor toewijzing van het verbod bestond kortom geen grond.

 

Daarbij komt dat door de franchisegever geen rechtsgrond (bijvoorbeeld onrechtmatige daad) is aangedragen voor het gevorderde verbod en de rechter ook geen rechtsgronden heeft aangevuld. De toewijzing van het verbod kan daarmee slechts zijn gestoeld op de overeenkomst, terwijl deze overeenkomst volgens de rechter nu juist niet meer door partijen hoeft te worden nagekomen. Het vonnis is op dit punt innerlijk tegenstrijdig.

 

Conclusie

Als er iets met dit vonnis duidelijk wordt, dan is het dat de rechter een ‘praktische’ oplossing heeft willen geven voor juridisch complex probleem. Prijzenswaardig, maar niet zonder risico. Aan de uitspraak kleven divers gebreken, die in hoger beroep vermoedelijk gerepareerd zullen moeten worden. Het is daarmee nog maar de vraag of partijen met de ‘praktische’ oplossing van de voorzieningenrechter niet van de regen in de drup zijn gekomen. Zover is het in deze zaak gelukkig niet gekomen: partijen hebben inmiddels een minnelijke regeling getroffen.

 

Heeft u vragen naar aanleiding van deze uitspraak? Neem dan gerust vrijblijvend contact met ons op.

Deel dit artikel