Archief
18-01-16
Op 31 december 2015 werd de surseance van V&D omgezet in een faillissement met een afkoelingsperiode tot en met 22 februari 2016. Gedurende de afkoelingsperiode kunnen leveranciers met een bedongen eigendomsvoorbehoud hun producten niet van V&D opeisen. Het doel van een afkoelingsperiode is om de curatoren een termijn te geven waarin zij zich een oordeel kunnen vormen over de omvang van de faillissementsboedel en daarbij kunnen onderzoeken of een doorstart mogelijk is.
In het geval van V&D gaat het om een warenhuis dat bij het voortzetten van de onderneming voorraad nodig heeft en deze ook moet kunnen verkopen. Onder omstandigheden kan het dan gerechtvaardigd zijn dat zaken van leveranciers, die onder eigendomsvoorbehoud zaken hebben geleverd, verkocht worden aan klanten. De vraag is echter: hoe wordt de waarde van de geleverde producten vervolgens aan de leverancier vergoed? De wet zegt daar niets over en de voorbeelden uit de rechtspraak lopen uiteen.
De curatoren van V&D hebben de leveranciers met een eigendomsvoorbehoud in eerste instantie bericht dat (slechts) 70% van de inkoopwaarde (met een maximum van 70% van de gerealiseerde verkoopwaarde) vergoed zou worden. Recente rechtspraak laat echter zien dat men in een vergelijkbaar geval recht heeft op volledige vergoeding van de inkoopvoorwaarde. Waar de “70%-regel” van de curatoren op gebaseerd was, was volstrekt onduidelijk. Duidelijk is wel dat men zich daarmee op een hellend vlak gaat begeven. Ik heb mij hier tegen verzet hetgeen ook in Het Financieele Dagblad van 13 januari 2016 (
FD) werd aangegeven.
Inmiddels hebben de curatoren van V&D geluisterd naar de kritiek en hebben zij hun beleid ten aanzien van leveranciers met een eigendomsvoorbehoud binnen twee dagen aangepast zodat alsnog de inkoopwaarde aan de leveranciers wordt vergoed. Zo bevestigde het FD afgelopen vrijdag,
lees hier.