HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3092
Trefwoorden
Procesrecht. Verbeurte dwangsom, buitenlands arbitraal vonnis, vreemd recht, stelplicht, bevoegdheid tot vermindering van de dwangsom, beroep op gezag van gewijsde arbitrale uitspraak naar Engels recht, onderbouwing beroep op buitenlands recht, belang in cassatie
Wetsingang
Art. 611d Rv., 79 RO
Kern van de zaak
In deze zaak ligt, naar de kern genomen, de vraag voor of in de procedure voor de Nederlandse rechter – met als inzet een vordering tot verklaring voor recht dat geen dwangsommen zijn verbeurd – gezag van gewijsde toekomt aan de te Londen gewezen arbitrale uitspraak, waarin de arbiter zijn afwijzing van de vordering heeft gebaseerd op de tussen partijen bereikte schikkingsregeling, waarbij verweerster in cassatie, PPC, te kennen heeft gegeven te zullen afzien van haar claim op eiseres tot cassatie, ICL.
Inzet
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 mei 2008 ICL op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot levering van broom aan PPC conform de overeenkomst tussen partijen. De rechtbank heeft uitdrukkelijk de dwangsom vatbaar verklaard voor matiging voor zover handhaving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze uitspraak is in hoger beroep bekrachtigd. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld.
De Londense arbiter voor wie partijen een arbitrageprocedure hebben gevoerd, heeft in zijn Final Award by Consent de afwijzing van de vordering van PPC gestoeld op de door partijen bereikte schikking.
De rechtbank heeft in de onderhavige procedure de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken dat ICL geen van de (bij het hiervoor vermeld vonnis opgelegde) dwangsommen heeft verbeurd.
Het hof daarentegen heeft PPC in de gelegenheid gesteld tot nadere onderbouwing van de beweerde tekortkoming van ICL in de (op straffe van verbeurte van een dwangsom) na te komen contractuele verplichting tot levering van broom. Het hof heeft het beroep op gezag van gewijsde van de Final Award verworpen, nu de beslissing tot afwijzing van PPC’s vordering niet berust op een eigen oordeel van de arbiter, doch op de door partijen bereikte schikking. Het hof heeft van zijn tussenarrest tussentijds cassatieberoep opengesteld.
Hoge Raad
De vraag of aan een Final Award by Consent gezag van gewijsde toekomt, dient aldus het middel van cassatie, te worden beantwoord naar Engels recht en naar Engels recht komt, aldus dit cassatiemiddel, gezag van gewijsde toe aan de afwijzing van de vordering van PPC door de arbiter. Het hof zou dit hebben miskend.
De Hoge Raad verwerpt deze cassatieklacht. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft ICL in feitelijke instanties niet gesteld (en al helemaal niet nader geadstrueerd) dat naar Engels recht aan een afwijzing van een vordering in een arbitrale uitspraak mede gezag van gewijsde toekomt indien die is gebaseerd op een schikkingsregeling. Om die reden heeft ICL, ook indien de vraag of gezag van gewijsde toekomt aan de Final Award by Consent dient te worden beantwoord naar Engels recht, geen belang bij haar cassatieberoep.
De Hoge Raad verwerpt ook het volgende onderdeel van het cassatiemiddel, gericht tegen het oordeel van het hof, gelet op art. 611d Rv., niet bevoegd te zijn om de verbeurde dwangsommen te matigen. ICL verwijt het hof te hebben miskend dat die bevoegdheid in dit geval kan worden ontleend aan voormeld vonnis van de rechtbank van 28 mei 2008. De Hoge Raad gaat niet in deze klacht mee, nu het hof zich nog niet heeft uitgelaten over de mogelijkheid om een bevoegdheid tot matiging van verbeurde dwangsommen te baseren op voormeld vonnis van de rechtbank, maar hierop in het vervolg van de procedure nog zal kunnen ingaan.
Commentaar
De Hoge Raad mag geen vernietiging uitspreken van een bestreden uitspraak op de grond dat vreemd recht onjuist is toegepast. Wèl mag hij een tegen het oordeel van de appèlrechter over vreemd recht gerichte motiveringsklacht honoreren.
De Hoge Raad onderbouwt zijn verwerping van de klacht over de beoordeling van het beroep op gezag van gewijsde naar Nederlands (in plaats van Engels) recht niet met de redenering dat die beoordeling – als van Nederlands executierecht – in de procedure voor de Nederlandse civiele rechter zou moeten plaatsvinden naar Nederlands recht. De Hoge Raad laat in het midden of de vraag naar het gezag van gewijsde moet worden beantwoord naar het recht van het land waar de arbitrage heeft plaatsgevonden, althans in casu naar Engels recht, dan wel naar Nederlands recht, maar verwerpt deze klacht nu in feitelijke instanties onvoldoende is aangevoerd over Engels recht. Indien naar het oordeel van de Hoge Raad Nederlands recht had moeten worden toegepast, zou het voor de hand hebben gelegen het middel reeds om die reden te verwerpen. Nu de Hoge Raad zulks niet doet, blijft de vraag naar welk recht de beoordeling moet plaatsvinden onbeantwoord.
Het belang van het arrest ligt voorts in het navolgende. De Hoge Raad lijkt in art. 611d Rv. geen beletsel te zien voor de rechter in een executiegeschil om zich bevoegd te achten tot matiging van verbeurde dwangsommen, als die bevoegdheid kan worden gestoeld op de eerdere uitspraak van de rechtbank waarin de veroordeling op last van een dwangsom is uitgesproken.