In de praktijk komt het met enige regelmaat voor dat een huurder het gehuurde vanaf de aanvang van de huurovereenkomst of gedurende de looptijd van de huurovereenkomst anders dan contractueel is overeengekomen gaat gebruiken. Bijvoorbeeld als een ruimte die is verhuurd met de bedoeling om te worden gebruikt als bedrijfsruimte door huurder feitelijk wordt gebruikt als woonruimte. De vraag die dan aan de orde kan komen is welk huurregime van toepassing is: het huurregime voor bedrijfsruimte of voor woonruimte? Of de situatie dat huurder de inrichting of de aard van het gehuurde wijzigt. Bijvoorbeeld wanneer een onbebouwd terrein wordt verhuurd met de bedoeling dat huurder aldaar een gebouw zal realiseren, bestemd om te worden gebruikt als bedrijfsruimte. Leidt deze latere bebouwing tot het alsnog toepasselijk worden van het huurregime voor bedrijfsruimte?
In de meeste (standaard) huurovereenkomsten treft men een bepaling aan dat het de huurder niet is toegestaan om zonder voorafgaande (schriftelijke) toestemming van de verhuurder een andere bestemming aan het gehuurde te geven. Voor het antwoord op de vraag of het feitelijk afwijkende gebruik leidt tot de toepasselijkheid van een ander huurregime, dient men zich de navolgende vraag te stellen: Wat is er verhuurd? Is dat bedrijfsruimte (en niet woonruimte), dan is en blijft het regime voor bedrijfsruimte van toepassing. Het overeengekomen huurregime verandert aldus niet door de enkele omstandigheid dat tijdens de looptijd van de huurovereenkomst de inrichting van het gehuurde en/of het gebruik ervan wordt gewijzigd.
Dit is alleen anders wanneer verhuurder met dit gewijzigde gebruik heeft ingestemd. De enkele wetenschap van de verhuurder dat het verhuurde feitelijk anders wordt gebruikt dan in de overeenkomst voorzien, brengt niet mee dat zij moet worden geacht met een bestemmingswijziging te hebben ingestemd. De toestemming zal onmiskenbaar moeten blijken uit (schriftelijke) uitlatingen door of gedragingen van de verhuurder.
In het voorbeeld van de verhuurde grond, waarop door huurder een bedrijfspand was gerealiseerd, werd voor het antwoord op de vraag of latere bebouwing van een aanvankelijk onbebouwd verhuurd terrein alsnog tot het toepasselijk worden van het huurregime voor bedrijfsruimte leidt, beslissend geacht of partijen een nieuwe zelfstandige huurovereenkomst hadden gesloten met betrekking tot de inmiddels gebouwde en tot bedrijfsruimte bestemde onroerende zaak (HR 4 mei 1979, NJ 1979, 509).