De Wet Franchise die per 1 januari van dit jaar in werking is getreden bevat een aantal informatieverplichtingen, zowel voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst als tijdens de franchiseovereenkomst. De wetgever beoogt hiermee dat de (aspirant) franchisenemer goed wordt voorgelicht en dat deze wordt betrokken in bepaalde besluitvormingsprocessen. Voor dit laatste is het instemmingsrecht in het leven geroepen (art. 7:921 BW).
De ratio van dit instemmingsrecht is dat de franchisegever niet zonder toestemming van de franchisenemer bepaalde wijzigingen door moet kunnen voeren in de formule of in concurrentie moet kunnen treden met zijn franchisenemers (door middel van een zogeheten ‘afgeleide formule’) indien dit – kort gezegd – een financiële impact heeft.
Een eerste belangrijke vraag is: wanneer is het instemmingsrecht van toepassing? Er moet sprake zijn – kort samengevat– van:
Het artikel roept veel vragen op, zoals wanneer sprake is van een wijziging in de formule. De toelichting op de wet benoemt voorbeelden zoals een wijziging in het soort aangeboden goederen of diensten, de wijze van aanbieding en het verdienmodel etc. De toelichting benoemt ook dat een voorgenomen wijziging van de formule binnen de kaders van de franchiseovereenkomst kan vallen indien de verplichtingen of de formule zelf ruim of abstract is omschreven. Daarmee zou geen afstemming nodig zijn met de betreffende franchisenemers.
De wetgever heeft dit onder omstandigheden onwenselijk geacht in de situatie dat deze wijziging wel financiële gevolgen heeft voor de franchisenemer. Als voorbeeld hierbij wordt genoemd het aanboren van nieuwe marketingkanalen of het richten van de franchiseformule op nieuwe doelgroepen.
So far, so good. Maar is sprake van een ‘wijziging in de formule’ indien een franchisegever bijvoorbeeld op grond van een contractueel wijzigingsbeding besluit om het rayon van een franchisenemer te wijzigen? De wet is hierover niet duidelijk. Betoogd zou kunnen worden dat pas sprake is van een wijziging in de formule indien het de gehele formule raakt of in ieder geval de grote meerderheid van de franchisenemers omdat dan pas de formule op zichzelf gewijzigd wordt. Bijvoorbeeld omdat binnen de formule gewerkt gaat worden met een gehele andere indeling van rayons.
De rechtspraak zal op dit vlak echter (helaas) meer duidelijkheid moeten gaan verschaffen. Het is ook de verwachting dat (de toepassing van) het instemmingsrecht tot veel discussie zal gaan leiden.
De franchisegever dient enkel instemming te vragen voor zover de drempelwaarde wordt overschreven (zie punt 7 hierboven). De wet schrijft voor dat partijen samen afspraken mogen maken over welke drempelwaarden gelden voor wat betreft deze financiële impact. Met andere woorden: partijen mogen in onderling overleg de hoogte van de drempelbedragen afspreken waarboven de franchisegever de instemming nodig heeft indien hij voornemens is om de formule te wijzigen of een afgeleide formule te gaan voeren.
Indien geen overeenstemming over de hoogte van de drempelwaarde bestaat, is de drempelwaarde nihil. De franchisegever heeft dus belang bij het afspreken van een drempelwaarde in de franchiseovereenkomst. In de praktijk zal de franchisegever hiertoe vaak een voorstel doen. Een aandachtspunt hierbij is dat de drempelwaarde niet dusdanig hoog mag zijn dat het instemmingsrecht hiermee illusoir wordt. Dit zou namelijk in strijd zijn met het goed franchisegeverschap, zo wordt in de toelichting op de wet omschreven.
Een interessante vraag hierbij is: wat geldt indien nog geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van dit drempelbedrag? Immers, voor bestaande franchiseovereenkomsten geldt een overgangsperiode van 2 jaar. Mag een franchisegever dan bijvoorbeeld bepaalde besluiten hangende de gesprekken over de hoogte van de drempelwaarde snel ‘doordrukken’? De wet bepaalt hierover niets.
De beantwoording van deze vraag zou mijns inziens plaats moeten vinden binnen de sleutelbegrippen van het ‘goed franchisegeverschap’ en ‘goed franchisenemerschap’, zoals inmiddels verankerd in de wet. Zowel franchisegever als franchisenemer dienen zich redelijk ten opzichte van elkaar op te stellen. Maar dat is natuurlijk makkelijk gezegd indien de belangen hierin tegenstrijdig (kunnen) zijn. Het belang van de franchisenemer enerzijds bij (voldoende) inspraak en het belang van de franchisegever om een zekere vrijheid te hebben en behouden om te kunnen (blijven) innoveren zonder dat hij voor ieder besluit de instemming van franchisenemers nodig heeft.
Terugkomend op de vraag betekent het voorgaande naar mijn mening dat een franchisegever niet zonder meer alle vrijheid heeft om in deze overgangsperiode van 2 jaar, door het ontbreken van consensus over het instemmingsrecht, ingrijpende besluiten te nemen zonder instemming over besluiten waarvan aangenomen kan worden dat (de overgangsperiode weggedacht) hiervoor instemming zou zijn vereist.
Heeft u vragen over het instemmingsrecht of een andere vraag over de Wet franchise? Neem dan gerust contact met mij op.